“Bezing mij, o Muze, de vindingrijke man, die zeer veel rondzwierf, nadat hij de heilige stede (…) verwoest had” – de schaker als zwerver van toernooi naar toernooi, op zoek naar aansprekende resultaten, wie herkent zich er niet in? Van deze eeuwigdurende queeste deed Paul van der Sterren verslag in zijn Zwart op wit, verslag van een schakersleven. Open, onthutsend en vooral getuigend van de karaktereigenschappen die je moet hebben om als schaker omhoog te komen. Ik weet nu precies wat ik allemaal miste…
Het begon allemaal in het vreedzame Midden-Limburgse landschap. Al snel is Paul de lokale helden de baas, en ook in heel Limburg heerst hij over de jeugd – tot hij op Peter Scheeren stuit. De eerste contacten met bondscoach Hans Bouwmeester brengen al snel de gewenste structuur aan in het werken – niet dat Paul dat overigens zelf niet heel goed kon. Op landelijk niveau is er echter een tegenstander die hem steeds voorblijft: Roy Dieks. Dat betekent dat jeugdkampioen niet op Pauls erelijstje prijkt. Maar op het eind begint hij te winnen van zijn nemesis, en Paul doet dat ook bij zijn grootste succes als jeugdspeler: de derde plaats bij het Europees jeugdkampioenschap, achter John Nunn.
De volgende stap is natuurlijk de meestertitel. Dat gaat moeizaam. Weliswaar is iedereen overtuigd van Pauls talent, zeker na zijn tweede plaats in de meestergroep van het Hoogoventoernooi 1977 – waar hij en passant zijn latere vrouw, Hanneke van Parreren, beter leert kennen. Verloopt dat toernooi geweldig, op andere momenten heeft hij last van wat Donner eens krachtig omschreven heeft: “Die Van der Sterren, een goeie speler, maar hij blundert nogal eens, geloof ik.”
Afijn, in 1978 behaalt Paul de meestertitel. Even daarvoor had hij met een overwinning op Kortsjnoi zijn eerste echte visitekaartje afgegeven. Daarna volgt een lange weg van IM naar GM – weliswaar net niet zo lang als die van Hans Ree, maar toch… In 1989 is het dan eindelijk zover. Tijdens het toernooi in München verloopt alles eerst voorspoedig, maar later komt er zand in de machine. In de laatste ronde heeft onze held nog een halfje nodig. Echter, dat is zwart tegen Groszpeter en die kan nog een prijs winnen. Dan, terwijl Paul tijdens het ontbijt zijn zonden zit te overdenken: “En daar komt Groszpeter binnen, gaat tegenover me zitten, glimlacht en biedt remise aan. Mijn vriend Attila.”
Het was natuurlijk niet allemaal treurnis in de tussenliggende periode. In de eerste plaats wordt Paul in 1985 Nederlands kampioen, wat hij later (even geduld…) nog een keer zal herhalen. Hij wordt – samen met Genna Sosonko – redacteur van de New in Chess jaarboeken. En hij trouwt eind 1982 met Hanneke. Het meest dramatische moment was ongetwijfeld de laatste ronde van de Olympiade in Thessaloniki 1988. Het jonge Nederlandse team – met nestor Genna Sosonko als playing captain – speelt de hele tijd mee voor de medailles. Op het eind resteert een sterke tegenstander die hij nog uit zijn jeugd kent: John Nunn. Paul komt gewonnen te staan met zwart, maar dan wordt de wereld in zijn hoofd opeens weer groter dan het bord… remise, en weg grootmeesterresultaat!
Dan breekt het wonderjaar 1993 aan. Eerst plaatst Paul zich voor het Interzonale toernooi door samen met Loek van Wely het zonale toernooi te winnen. En terwijl al zijn wereldse spullen verhuisd worden naar een nieuw onderkomen, wint Paul voor de tweede maal het Nederlands kampioenschap: dit keer met maar liefst twee punten voorsprong. Dat kunnen niet zoveel spelers hem nazeggen! En dan het Interzonale toernooi in Biel. Na een rustige start met twee remises (waarvan een benauwde) volgen opeens drie overwinningen en daarmee bereikt hij een gedeelde eerste plaats. Daarna alleen maar kanonnen natuurlijk, maar dat gaat hem goed af – tegen achtereenvolgens Sjirov, Gelfand, Yoedasin, Khalifman en Salov houdt hij keurig stand. Dan komt de beslissende partij, met zwart tegen Barejev. Eerst vreest Paul in een diep voorbereide variant te zijn terechtgekomen, want Barejev voert in een hoog tempo de toch niet zo voor de hand liggende zetten uit. Wanneer hij al diep in de afgrond kijkt, vindt hij opeens een fantastische zet. En meteen was ook duidelijk dat de tegenstander deze gemist had… En Barejev kan zich niet bij remise neerleggen, overspant de boog en verliest het eindspel. Met twee remises (een rustige, een afgesproken) weet Paul zich te plaatsen voor de kandidatenmatches.
Daar wacht zijn tegenstander uit de laatste ronde in Biel: Gata Kamsky. In zijn eerste witpartijen weet Paul Kamsky in grote problemen te brengen… maar hij verliest beide partijen! De winst in een Spaanse Breyer met zwart via een creatief stukoffer compenseert dat enigszins, maar niet genoeg. Kamsky switcht daarna als een volleerd professional meteen van e4 naar d4. En had Paul al eens niet opgemerkt: “De Ruilvariant is door de jaren heen mijn hardnekkigste en zwaarste tegenstander geweest in het Damegambiet. Maar alleen als de witspelers echt wisten wat ze aan het doen waren”. Daar hoort Kamsky duidelijk bij, al is er een blunder nodig van zwart alvorens Paul verliest. Daarna is de achterstand te groot om nog goed te maken: Kamsky consolideert bekwaam en wint de match met 4½–2½.
Zelf noemt Paul de fase hierna in zijn schaakloopbaan ‘De zon gaat onder’. Dat is wat sombertjes natuurlijk, want in 1994 wint hij wel het Lost Boys toernooi in Antwerpen ongedeeld met 7½ uit 9. Met onderweg ook nog even een overwinning op Kortsjnoi! Maar het heilige vuur begint te doven en in 2001 stopt Paul met het actieve toernooischaak. Daar hoeft de schaakwereld niet om te rouwen, want nu breekt de periode als auteur aan. Naast de Wereld van de schaakopening in drie kloeke delen het al eerdergenoemde Zwart op wit. En later nog veel meer, waarvan ik hier alleen Koningen van het schaakbord (over de wereldkampioenen) wil noemen. En Pauls meest recente stap is richting het pluche: hij is in 2019 voorzitter geworden van het Max Euwe Centrum!
Zelf heb ik maar één keer tegen Paul gespeeld: in een rapidpartij tijdens het indertijd door Jacques Goossens georganiseerde LIGA-toernooi in Roosendaal. Paul won natuurlijk… We hebben ook twee keer samen in een toernooi gespeeld, maar dat waren voor ons beiden bepaald geen hoogtepunten.
In het Open NK in Dieren 1977 had ikzelf in de eerste ronde een afgebroken partij – die remise leek – tegen de Joegoslavische grootmeester Ivan Nemet. U weet hoe het dan gaat: de lokale pers stuurt al positieve berichten de ether in, er staan talloze raadgevers om het bord en zitten met hun handen aan de stukken, daar waar rust veel beter is. Hanneke (toen mijn club- en teamgenoot bij Amstelveen) vroeg Paul te kijken, en hij maakte meteen een rake opmerking: “ik zie de remise niet”. Ik verloor vanzelfsprekend. En Paul verloor even later in het toernooi een partij – met wit – in dertien zetten…
Paul beschrijft het grootmeester A toernooi OHRA 1984 als een ‘emotionele mallemolen’ met als dieptepunt zijn verlies tegen Hans Ree, waarbij hij na afloop in tranen uitbarstte om wat hij ‘zijn’ Damegambiet had aangedaan. En voor mij was het na een goed begin een almaar verder afglijden, met als dieptepunt een bijzonder pijnlijk verlies tegen de Australiër Hjorth. Later las ik in Chess Duels van Yasser Seirawan een opmerking van Karpov tegen hem die Hjorth ook tegen mij had kunnen plaatsen: “How could you not win?” En hoewel Hanneke en Paul mij na afloop probeerden op te krikken, was de ervaring zodanig dat ik besloot dat de schaakwereld – althans als speler – niets voor mij was… (PvV)
Paul van der Sterren
‘O Muse, sing to me of the man full of resources, who wandered very much, after he had sacked [the] sacred fortress’ – the chess player as a wanderer from one tournament to another, hunting for appealing results, don’t we all recognize ourselves in him? Paul van der Sterren reported on this endless quest in his book Zwart op wit, verslag van een schakersleven (= ‘Black on White, an account of a chess player’s life’). An open and disconcerting account which, especially, gives testimony of the character traits you need to have to climb higher as a chess player. So now I know exactly what I missed…
It all started in the peaceful landscape of Mid-Limburg, a province in the ‘deep south’ of the Netherlands. Soon, Paul lorded it over the local heroes, and he also dominated youth chess in the entire Limburg province – until he stumbled upon Peter Scheeren. His first contacts with the national coach, Hans Bouwmeester, soon provided him with the desired structure to work – not that Paul himself wasn’t any good at that. At a national level, however, there was one opponent who was always ahead of him: Roy Dieks. Consequently, Paul’s roll of honour is not adorned with the title of national junior champion. But eventually he started beating his Nemesis, and that is also what Paul did when he achieved his greatest success as a youth player: third place in the European Junior Championship behind John Nunn.
The next step, of course, was the master title. It wasn’t an easy step. While everyone was convinced of Paul’s talent, certainly after his second place in the Hoogovens Master group in 1977 – where, en passant, he got to know his later wife, Hanneke van Parreren, better. That tournament went tremendously well, but on other occasions he suffered from something Donner once powerfully described as follows: ‘This Van der Sterren guy, he’s a good player, but he does make quite a lot of blunders, I believe.’
Anyway, Paul attained the master title in 1978. Shortly before that, he had made his first real mark by beating Viktor Kortchnoi. Then followed a long and winding road from IM to GM – it wasn’t as long as Hans Ree’s road, but still… In 1989, he finally made it. During a tournament in Munich, everything went smoothly at first, but later some sand was thrown into the engine. In the final round, our hero needed half a point. However, he had to play Attila Groszpeter with black, and the Hungarian was still in the race for a prize. Then, while Paul was reflecting on his sins during breakfast, ‘there Groszpeter comes in, sits down opposite me, smiles, and offers a draw. My friend Attila.’
Of course, the intervening period wasn’t all sorrow and gloom. Firstly, Paul became Dutch Champion in 1985, a feat he later repeated once (bear with me). Together with Genna Sosonko he became editor of the New in Chess Yearbooks, and in late 1982 he married Hanneke. His most dramatic moment was without doubt the final round of the Thessaloniki Olympiad in 1988. The young Dutch team – with the nestor, Genna Sosonko, as a playing captain – had been in the race for a medal throughout the event. In this final round, a strong opponent awaited him whom he still knew from his youth: John Nunn. Paul reached a winning position with black, but then, again, the world in his head outgrew the board… draw, and so much for his grandmaster result!
Then the miracle year 1993 arrived. First, Paul qualified for the Interzonal tournament by winning the zonal tournament together with Loek van Wely. And while all his worldly goods were being moved to a new accommodation, Paul won the Dutch Championship for the second time, no less than two points ahead of the field this time. There aren’t many players who can say this! Then came the Interzonal tournament in Biel. After a quiet start with two draws (one of which was quite hard-fought) suddenly he followed up with three victories, going into the shared lead. From then on he was only facing star players, of course, but he did well, holding his own admirably against, consecutively, Alexei Shirov, Boris Gelfand, Leonid Yudasin, Alexander Khalifman and Valery Salov. Then came the decisive game, with black against Evgeny Bareev. Initially, Paul feared he had been caught in some deeply prepared variation, as Bareev kept making his not so easy-to-find moves fast. At a point when he was already staring deep into the abyss, he suddenly found a fantastic move – at the same time it became clear that his opponent had missed that one… and Bareev, not prepared to settle for a draw, overbended the bow and lost in the endgame. Concluding with two draws (one quiet, one arranged) Paul managed to qualify for the Candidates Matches.
There he was awaited by his opponent from the final round in Biel: Gata Kamsky. In his first White games Paul managed to pose great problems for Kamsky… but he lost both games! This was somewhat compensated by a win with black in a Spanish Breyer with a creative piece sacrifice, but it was not enough. As a fully-fledged professional, Kamsky now immediately switched from 1.e4 to 1.d4. And, as Paul had already remarked once: ‘Through the years, the Exchange Variation has been my toughest and most stubborn opponent in the Queen’s Gambit – if only the White players really knew what they were doing.’ Kamsky clearly did, even though it took a blunder from Paul to lose with black. After that, he was too far behind to be able to catch up: Kamsky skilfully consolidated and won the match 4½-2½.
Paul described the subsequent phase in his chess career with the heading ‘The sun goes down’. That was a rather cheerless way of looking at it, of course, since in 1994 he did win the Lost Boys tournament in Antwerp, unshared, with 7½ out of 9, beating Kortchnoi along the way! But the holy fire started to go out, and Paul stopped as an active tournament player in 2001. Still, there was no need for the chess world to grieve, since now he started a new period as a chess author. Besides Fundamental Chess Openings, he wrote the above-mentioned book Zwart op wit, and after that a lot more – here I will only mention Koningen van het schaakbord (= ‘Kings of the chessboard’, about the world champions). And most recently, Paul made a step towards the higher echelons: in 2019 he became the chairman of the Max Euwe Centre!
I have played Paul only once: in a rapid game during the LIGA tournament in Roosendaal, organized by Jacques Goossens at the time. Paul won, of course… We also played in a tournament together twice, but these were not exactly peaks in our careers.
After the first round of the Dutch Open in Dieren, 1977, I had an adjourned game that looked drawish against the Yugoslav grandmaster Ivan Nemet. You know how it goes: the local press is already sending round positive reports, countless advisers gather around the board, touching pieces with their hands, when it’s much better to have some quiet in such a situation. Hanneke, who was my teammate at the Amstelveen chess club at the time, asked Paul to have a look, and he immediately hit the mark: ‘I don’t see the draw.’ Obviously, I went on to lose the game. And a little later in the tournament, Paul lost a game in thirteen moves – with white…
Paul described the Grandmaster A tournament of OHRA 1984 as an ‘emotional rollercoaster’ with his loss to Hans Ree as the absolute low: after the game ended, he burst into tears over what he had done to ‘his own’ Queen’s Gambit. As for me, after a good start I went on sliding ever further downhill, and my absolute low was an especially painful loss against the Australian Greg Hjorth. Later I read in Yasser Seirawan’s Chess Duels about something Anatoly Karpov had said to him – something which Hjorth could also have said to me: ‘How could you not win?’ And even though Hanneke and Paul tried to pep me up afterwards, this experience was enough to make me decide that the chess world – at least as a player – was not for me… (PvV)