Paul van der Sterren
In de jaren na onze simultaanpartij (zie Nieuwsbrief 102 Extra) kwam ik de grote man weliswaar geregeld tegen – sterker nog, hij was bij vrijwel ieder belangrijk toernooi dat ik speelde wel bij de opening of sluiting aanwezig – maar pas in mijn laatste jeugdjaar kreeg ik weer iets te voelen van de kracht die in hem schuilde, de stille kracht waarmee hij levens beïnvloedde.
Van links naar rechts: Ronnie Berteling (ijshockey), Jacky Leenders (schermen, floret), Paul van der Sterren.
In 1975 kreeg ik van het Leo van der Kar-fonds een beurs om een training in het buitenland te bekostigen, een eer die enkele jaren eerder ook Jan Timman was toegevallen. Dat werd uiteindelijk een stage van twee weken in de Centrale Schaakclub in Moskou. Voor een negentienjarige die het destijds nog onzichtbaar achter een IJzeren Gordijn verborgen Oost-Europa enkel uit kranten en schaaktijdschriften kende, was dat natuurlijk een heel avontuur, waar veel over te vertellen valt. Maar het gaat me nu alleen om het begin.
Zo’n reis begon indertijd in Den Haag, waar je bij de Sovjet-ambassade moest zijn voor het aanvragen van een visum. Voor mij, zoals ongetwijfeld voor zeer velen voor en na mij, werd dat een harde kennismaking met de macht én de onmacht van het fenomeen bureaucratie.
Ik meld me keurig aan bij de balie en na niet eens zo lang wachten zit ik tegenover een Rus, die me niet eens zo onvriendelijk aankijkt en in het Engels communiceert. So far, so good. Maar dan. Hij bekijkt de papieren die ik heb meegekregen, waar-onder de officiële uitnodiging van de Centrale Schaakclub in Moskou, en constateert op zuinige toon dat er een officiële uitnodiging van de Centrale Schaakclub ontbreekt. Verbaasd, denkende dat hij het niet goed heeft gezien, sputter ik tegen dat ‘die er toch gewoon bij zit’. Maar nee, ergens staat er een jaartal niet goed of een komma verkeerd, ik weet het echt niet meer, maar de man is onvermurwbaar en helaas, helaas, hij kan me geen visum geven.
Verdoofd door onbegrip verlaat ik het pand, strompel naar het station en neem de trein naar Amsterdam. Daar word ik weer wakker. Ik bel Euwe met de vraag: ben ík nu gek of zijn zij het? Aan de trip naar Moskou denk ik al niet meer. Euwe ‘zal eens kijken wat hij kan doen, eerst maar eens Moskou bellen’. Enkele dagen later belt hij me al terug: hij heeft Botwinnik aan de lijn gehad. Het visum ligt voor me klaar. Ik weer naar Den Haag, deze keer niet in mijn onervaren naïeve eentje, maar begeleid door Ineke Bakker, indertijd chef-de-bureau van de KNSB én secretaris-generaal van de FIDE (waar Euwe toen president van was). En inderdaad, het visum is er.
De bureaucraten hebben hun lolletje gehad, maar nu er op hoog niveau bevel is gegeven dat het zo mooi is geweest, en ze bovendien oog in oog staan met iemand die geen njet accepteert, geven ze zich direct gewonnen.
Het maakte me duidelijk hoe machtig Euwe was, hoe enorm groot zijn netwerk. Dit was het tweede indringende leermoment voor mij in onze relatie. Ja, krachten zoals die van de Sovjet-bureaucratie zijn sterk, maar ze hebben ook hun achilleshiel. Zo’n tien jaar later zat ik om dezelfde reden opnieuw in de Sovjet-ambassade in Den Haag tegenover weer zo’n sombere kerel. Maar nu zat ik er met de enige juiste instelling. Gezeur? Komma niet goed? Njet? Oké, dan neem ik direct contact op met je superieuren in Moskou. En dat zei ik ook. En deze keer was het antwoord: ja, natuurlijk, meneer. Alles in orde.
Met dank aan Euwe.