Als je Hans Ree hier als commentator ziet bij het VSB-toernooi zou je haast vergeten dat dezelfde Hans Ree eind jaren zestig de sterkste Nederlandse schaker was. Niet alleen bewees hij dat door NK’s te winnen, maar ook door een match tegen zijn voorganger, Donner, in zijn voordeel te beslechten. Samen zouden ze nog een tijdje regeren over het Nederlandse schaak, tot een nieuw talent (Timman) en een immigrant (Sosonko) het voortouw overnamen. Tot begin jaren tachtig deed Ree nog mee voor de topplaatsen in het NK, en in 1982 werd hij wederom kampioen. Na 1985 is het heilige vuur gedoofd en hoeft het NK niet meer zo nodig.
De eerste foto waarop ik Ree zag afgebeeld liet tegelijk een brutaal kijkende Rob Hartoch zien. De ingetogen blik van de oudere Ree achter de brillenglazen doet mij vooral denken aan “ach, de jeugd…” Ree was ook lid van de Amsterdamse jeugdschaakvereniging Het Zwarte Veulen. In maart 1961 meldt de Kunstredactie (!) van Het Parool dat jeugdige schakers uit Amsterdam in duel gaan met Marcel Duchamp uit New York in het kader van diens grote project Bewogen Beweging. Eind maart wijdt Lodewijk Prins in dezelfde krant een nadere beschouwing aan de krachtmeting. Nu overigens op de sportpagina. Daarbij wordt ook het grote verticale bord getoond (“met een primitief model stukken”), waarop elke dag een zet wordt uitgevoerd. De strijd in een Siciliaanse penvariant is inmiddels veertien zetten gevorderd en Ree en zijn makkers tonen zich optimistisch: “Remise als zwart de beste verdediging vindt”. Duchamp laat vanuit New York weten vooral bevreesd te zijn voor hulp van buiten: “Als mijn tegenstanders maar geen alliantie aangaan met de Internationale Meesters uit hun stad.” Afijn, inderdaad is de stelling na veertien zetten in evenwicht, maar Duchamp wint wel in 31 zetten…
In 1967 wint Ree zijn eerste NK: na een beslissingsmatch tegen Bouwmeester overigens, want beide spelers waren samen bovenaan geëindigd. In een interview met Het Vrije Volk na afloop van de match – met de kop ‘Mijn spel zou Euwe heel boos maken’… – schetst hij zijn toekomstperspectief als beroepsschaker: “Ik wil bekennen dat ik wel eens met de gedachte heb gespeeld, maar dat was niet serieus. Ik zal het zeker niet doen. Donner kan er nét van rond komen maar ik voel er niets voor om mijn hele leven te moeten vechten om de centen binnen te krijgen.” Dat zou toch anders lopen. Laatstelijk werd hij geïnterviewd door Daan Mulder en beschreef hoe zijn keuze tot stand was gekomen: “Bij het schaken ben je aan niemand iets verschuldigd. Dat leven beviel me beter. Het idee dat je iedere ochtend een bepaalde tijd uit je bed zou moeten komen, dat stond me heel erg tegen. En het reizen is natuurlijk fijn, in een tijd dat verre reizen naar andere werelddelen helemaal nog niet zo gangbaar waren.”
Ree wordt IM in 1968 en wint het NK ook in 1969. Het jaar daarna moet hij verstek laten gaan vanwege zijn afstuderen in de wiskunde. In 1971 wint hij weer, gedeeld met Donner, maar wordt eerste op Sonnenborn-Berger. Dat leidt tot een bijzondere vruchtbare periode voor het Nederlandse schaakschrijverschap. Eerst mag Ree schrijven over “de twaalf goedmoedige sukkels” die het NK spelen en Donner verhaalt hoe het voelt om “schaduwkampioen” te zijn. Daarna halen beiden mooie successen in het buitenland, waarbij Donner’s wereldbeeld bijna instort na Ree’s successen in “Bestaat Canada?” Zelf haalt Donner uit in Berlijn en wordt nipt tweede achter Gligoric. Hij moppert nog wel een beetje door, omdat Gligoric in de laatste ronde goed wegkwam tegen Teschner…
De match tussen Donner en Ree na het NK – om het eerste bord van het Nederlands team, nu het kampioenschap niet op het spel mag staan – wordt een waar mediaspektakel. Verspeeld in het Olympisch stadion verdedigt Ree zich vier keer met het Grünfeld-Indisch onder het motto: “Het is algemeen bekend dat het tegen Donner aanbeveling verdient met zwart de koningsloper te fianchetteren”. Drie keer houdt Ree soepel remise. maar de vierde keer gaat Donner er dwars door heen. Ree begint met e4 en in zijn eerste zwartpartij gaat Donner meteen ten onder in een Najdorf. Twee keer een Pirc volgt, waarbij Donner duidelijk kansen mist. Na zeven partijen staat het dus weer gelijk: 3,5-3,5.
De ontknoping wordt echter een koude douche. De heren komen in een Konings-Indische variant terecht waarbij Ree een oude, nooit gepubliceerde analyse van Euwe wel kent en Donner niet. Dat levert een pluspion op en verder geen problemen voor wit om de partij tot winst te voeren. Na afloop geeft Donner zijn oordeel over zijn tegenstander: “Ree speelt een spel van grootmeesterlijk niveau. Hij beheerst het spel in vele facetten, zijn oordeel is nuchter en pessimistisch, zijn tactisch vermogen voortreffelijk en agressief. Ik wist dat niet, maar ik heb het moeten ondervinden”. Dat “grootmeesterlijk niveau” zal een nieuw thema worden…
In 1973 wordt Sosonko – na een beslissingskamp met Enklaar en Zuidema – Nederlands kampioen. Reden genoeg blijkbaar om de Amsterdamse vierkamp te organiseren tussen Donner, Ree, Timman en Sosonko, waarbij de laatste “mopperend opmerkte dat de vierkamp alleen maar georganiseerd was om hem op zijn nummer te zetten”. Ree neemt halverwege de leiding in handen, maar door een nederlaag tegen Timman komt Donner in de een-na-laatste ronde langszij. Het onderlinge duel staat nog op de rol, maar dat wordt redelijk eenvoudig remise met als resultaat dat Ree & Donner gezamenlijk winnen met plus één. Donner’s mening over het spel van Ree blijkt inmiddels echter gewijzigd te zijn: “Ik weiger mij in dit soort schaak te verdiepen”.
Eind 1980 wordt Ree uiteindelijk benoemd tot grootmeester. Na het lezen van het uitvoerige interview in Schaakbulletin met Martijn Smit – aan de hand van het rapport van ratingcommissaris Henk Jonker – staan de tranen je in de ogen: zo veel keer net het benodigde resultaat missen op tienden van punten wens je niemand toe. Afijn, eindelijk GM, maar ik denk dat de bekroning van zijn schaakschrijven in 1981 met de Dehliaprijs – een grote beer, door de dochter van Timman zelf uitgezocht – hem meer deugd gedaan zal hebben. In zijn dankwoord refereert hij aan de “schutspatroon van alle schaakrubricisten, Herman Helms” en spreekt de hoop uit dat “ik in de komende 52 jaar het vertrouwen dat mij hier is geschonken waar zal kunnen maken.” Vele mooie boeken zijn daarna van zijn hand verschenen, zodat de inschatting van Donner uit 1971 tegen Max Pam – En Ree? “O nee, dat is een beminnelijk warhoofd. Nee, nee, dat is geen schaker. Die kan heel goed schrijven, die moet schrijver worden.” – achteraf bewaarheid is geworden.
Zelf heb ik maar een keer tegen Ree gespeeld: in OHRA 1984, de eerste ronde. In mijn optimisme speelde ik Grünfeld-Indisch met zwart, waarbij ik al na elf zetten werd geconfronteerd met een – correct – dame-offer. Dat weigerde ik maar, waarna ik me langzaam weer in de partij wist terug te vechten. In de tijdnoodfase gleden we allebei om de beurt uit, waarbij de laatste fout de mijne was… (PvV)
Hans Ree
When you see Hans Ree here as a commentator at the VSB tournament, you’d almost forget that that same Hans Ree was the strongest Dutch chess player in the late 1960s. He proved this not only by winning several Dutch Championships, but also by deciding a match with his predecessor, Hein Donner, in his favour. The two of them kept ruling Dutch chess for a while afterwards, until a new talented player (Jan Timman) and an immigrant (Sosonko) took over the lead. Until the early 1980s, Ree was still a contender for the top places in the national championships, and he became champion one more time in 1982. After 1985 he had all but lost his sacred fire, and the Dutch Championship was no longer a ‘case of must’ for him.
The first photo on which I saw Ree depicted also showed Rob Hartoch sporting a cheeky smile. Ree’s subdued look behind his spectacles rather suggests something like ‘Ah, those youngsters…’ Ree was also a member of the Amsterdam youth chess club Het Zwarte Veulen (= The Black Foal). In March 1961, the art editorial staff (!) of the Amsterdam newspaper Het Parool reported that young chess players from Amsterdam were going to fight a duel with Marcel Duchamp from New York as part of his great project Bewogen Beweging (= Moved Motion). In late March, Lodewijk Prins subjected this contest to a closer inspection in the same newspaper – this time, by the way, on the sports page. The large vertical board was also shown (‘with a primitive type of pieces’), on which one move was carried out every day. The struggle in a Sicilian Pin Variation had been going on for fourteen moves, and Ree and his pals showed optimism: ‘A draw, if Black finds the best defence.’ From New York, Duchamp indicated that it was the possibility of help from outside he feared above all: ‘If only my opponents won’t form an alliance with the International Masters from their city.’ Anyway, after fourteen moves the position was indeed balanced, however Duchamp did win in 31 moves…
Ree won his first national championship in 1967 – by the way, after a playoff match with Hans Bouwmeester, since both players had ended in shared first place. In a post-match interview with the newspaper Het Vrije Volk – under the heading ‘My play would make Euwe very angry’… – he sketched his prospects as a professional chess player as follows: ‘I’m prepared to admit that I have given the idea some thought once in a while, but that wasn’t serious. I certainly won’t do it. Donner can just about make a living out of it, but I don’t fancy fighting my whole life to scrape my pennies.’ Well, things would turn out differently. Lately, Ree was interviewed by Daan Mulder, and he described how he had reached his choice: ‘In chess, you owe nobody anything. I liked such a life more. The idea of having to get out of bed at a certain time every morning was something I couldn’t stand. And of course, the travelling was pleasant, in a time when far trips to other parts of the world were not at all common yet.’
Ree became an IM in 1968, and also won the Dutch Championship in 1969. In the year after that he couldn’t participate since he was about to graduate in mathematics. He won the event again in 1971, shared with Donner, coming first according to the Sonnenborn-Berger score. This led to an extremely fruitful period in Dutch chess writing. First, Ree wrote about ‘the twelve innocent duffers’ playing in the championship, and Donner narrated how it felt to be the ‘shadow champion’. After this, both of them achieved several good successes abroad, and Donner described in ‘Does Canada exist?’ how his world view almost collapsed after Ree’s successes. Donner himself made a good showing in Berlin, narrowly coming in second behind Svetozar Gligoric. He muttered on for a bit, as Gligoric had had a lucky escape against Rudolf Teschner in the final round…
The match between Donner and Ree after the Dutch Championship – the title was not at stake, but now they played for first board in the Dutch team – turned into a true media spectacle. In the Olympic Stadium, Ree defended four times with the Grünfeld Indian according to the motto: ‘It’s common knowledge that against Donner it is advisable to fianchetto your king’s bishop with black.’ Ree easily held a draw three times, but Donner crashed through in the fourth game. As White, Ree opened with 1.e4, and in his first Black game Donner immediately went down in a Najdorf. Two Pirc Defences followed, with Donner clearly missing several chances. And so the score was even again after seven games: 3.5-3.5.
However, the dénouement was a cold shower. The gentlemen found themselves in a King’s Indian variation in which Ree knew an old unpublished analysis by Max Euwe, and Donner didn’t. This yielded Ree an extra pawn, and with white, he had no further problems to convert it into a win. Afterwards, Donner gave his verdict on his opponent: ‘Ree plays the game at grandmasterly level. He has a command of its many aspects, his judgement is sober and pessimistic, his tactical ability excellent and aggressive. I didn’t realize this beforehand but I found it out to my cost.’ This ‘grandmasterly level’ would become a new theme…
In 1973, Genna Sosonko became Dutch Champion after a playoff with Bert Enklaar and Coen Zuidema. Apparently this was a good reason to organize a four-player event in Amsterdam between Donner, Ree, Timman and Sosonko, the latter ‘muttering that this event had only been organized to cut him down to size’. Halfway, Ree took the lead, but after a defeat against Timman, Donner caught up with him in the penultimate round. Their mutual game still had to be played, but it was a fairly simple draw, and as a result Ree & Donner shared the win on a plus-1 score. However, it turned out that Donner had changed his opinion on Ree’s style: ‘I refuse to delve deeply into this kind of chess.’
Ree was finally awarded the grandmaster title in late 1980. Reading the extensive interview with Martijn Smit in Schaakbulletin – on the basis of a report by rating official Henk Jonker – brings tears to your eyes: he had missed the required result on tenths of points so many times – you wouldn’t wish it on your worst enemy. Anyway, finally he was a GM, but I think he must have been even more pleased by the crowning of his chess writing in 1981 with the ‘Dehlia prize’ which was named after Timman’s daughter; Dehlia herself had chosen a large teddy-bear for the prize. In his speech of gratitude he referred to ‘the patron saint of all chess columnists, Herman Helms’ and expressed the hope that ‘in the coming 52 years I will be able to live up to the trust you have put in me here.’ Many books by him have appeared afterwards, confirming, with hindsight, Donner’s appraisal in an interview with Max Pam in 1971: And Ree? ‘Oh no, he’s an amiable muddle-head. No, no, he’s not a chess player. He can write very well, he should become a writer.’
I have played Ree only once: in the first round of OHRA 1984. In my optimism, I played the Grünfeld Indian with black, and already after eleven moves faced a – correct – queen sacrifice. I decided to decline the sacrifice, after which I slowly managed to fight myself back in the game. In the time-trouble phase, both of us in turn made a slip, and the last mistake was mine… (PvV)